Sint-Jorislezing 2012

Toespraak van de vice-president van de Raad van State, de heer mr. J.P.H. Donner, Amersfoort, 17 november 2012

Ter gelegenheid van de viering van 675 jaar Het Capittel van Sint Joris te Amersfoort

Inleiding
Zeshonderd vijfenzeventig jaar kapittel van St. Joris met bijbehorende kanunniken; dat is een felicitatie waard is. Maar alleen voor de laatste, zeg vijfentwintig jaar. Dat is de bijdrage van deze generatie. De zeshonderd vijftig jaar daarvoor, dat zijn de schouders van eerdere generaties die in hun tijd ongetwijfeld ook zijn gefeliciteerd met hun prestaties. Bovendien, om in deze tijd een institutie weer vijfentwintig jaar verder te brengen, is al een respectabele prestatie; groter misschien dan de onmiddellijk daaraan voorafgaande honderd jaar. Het helpt wel dat het kapittel in Nederland enig is in zijn soort. U doet aan institutionele monumentenzorg. Misschien moet het kapittel op de lijst van culturele erfgoederen, samen met St. Nicolaas en het rapen van kievietseieren. Het grootste deel van Nederland zou al niet meer weten dat een kanunnik wat anders is dan een biersoort. Voor wie het niet weet; een kanunnik, een canonicus, is een man die leeft volgens de regels van de kerk. Daar hebben ze er hier dus nog maar vijf van. Dat was bij Sodom en Gomorra niet voldoende. Dus laten we maar opschieten.

Uiteraard is het een eer hier te mogen spreken. Een hele stap voor de achterkleinzoon van de gereformeerde concurrentie hier ter stede om bij de hervormden de feestrede te mogen houden. Gelukkig is het weer één protestantse kerk; mijn overgrootvader verenigde indertijd gereformeerd A en B, dat was een eerste stap. Om hier het verjaarsfeest van kanunniken op te sieren is helemaal bijzonder; maar ja, zeshonderd vijfenzeventig jaar geleden was het nog één kerk. Wie weet. Het kerkgebouw, de Joriskerk, is in ieder geval alvast gerestaureerd. Ik begrijp dat het epitheton sint gevoelig ligt. Maar er ligt kennelijk meer gevoelig. Zeshonderd vijfenzeventig jaar geleden werd niet de St. Joris kapittelkerk maar de St. Joris en St. Nikolaaskerk. Op aandringen van de burgerij was St. Nikolaas als schutspatroon aan de adellijke St. Joris toegevoegd. Hij is inmiddels weer vergeten. U kunt dat maar beter snel herstellen; vanaf vandaag is hij weer in het land.

De kerk is een prachtig bezit, maar ook een loden last in tijden dat de gemeente krimpt. In de grote steden wordt een dramatisch aantal kerken gesloten. In nieuwe wijken staat geen kerk meer. Het tekent hoe de kerk in de marge van de samenleving komt te staan. Ook wat dat betreft, leven we in een overgangstijd. Onwillekeurig denk je dan terug aan het verleden toen de kerk nog middelpunt was van het maatschappelijke leven, zoals ten tijde van de stichting van de St. Joris en St. Nikolaas als kapittelkerk door bisschop Jan van Diest in 1337.

Een overgangstijd, net als nu
Maar als u dacht dat het toen een rustige tijd was, vergist u zich deerlijk; hij was minstens zo roerig als nu en aanzienlijk gewelddadiger.

Evenals nu leefde Europa begin 14e eeuw aan het eind van een lange periode van economische groei. Dankzij nieuwe ontginningen en nieuwe agrarische technieken was de bevolking in een eeuw meer dan verdubbeld. De steden waren sterk opgekomen, zeker in onze streken. Er was handel en de welvaart groeide. Maar klimaatsverandering begin 14e eeuw bracht een reeks van koude winters, zodat er vanaf 1314–1316 weer honger heerste in Europa. De grenzen van het draagvlak van natuur en techniek waren bereikt. Hoge sterfte, soms tien percent van de bevolking (Ieper), was het gevolg. En de grootste ramp moest nog komen; de zwarte dood. Nog geen tien jaar na de stichting van het kapittel dook de pest in Europa op en nauwelijks drie jaar later was een derde tot de helft van de Europese bevolking dood; één op de twee.

Utrecht was in die tijd nog de grootste stad in Nederland, maar zij was op haar retour. Politiek en economisch was het roerig. Waterwegen verlegden zich of verzandden; de handel week uit. Kooplieden moesten bovendien politiek het veld ruimen voor de gilden nadat de volksopstand (Kennemeropstand) uit Holland naar Utrecht was overgeslagen. Het populisme van die tijd. De gilden begonnen een politiek van eigen volk eerst die kooplieden van elders afschrikte. De buren, Holland en Gelre, waren ondertussen het Utrechtse aan het verdelen. In 1331 sloten de graaf van Holland, Willem III, en de hertog van Gelre, Reinoud II, een verdrag over de verdeling. Holland het nedersticht (huidig Utrecht), Gelre het oversticht (rond Deventer en Zwolle). Daarbinnen kon ieder ongemoeid door de ander, grenscorrecties aanbrengen. (U begrijpt dat het plan om de provincie Noord-Holland en Utrecht samen te voegen, eenvoudig uitvoering is van dat verdrag van 1331.)

En ook toen al werden de landen hier in de Europese conflicten gezogen: tussen Engeland en Frankrijk en tussen de Duitse keizer en de paus. In 1337 verklaarde koning Edward III van Engeland de Franse koning de oorlog, die honderd jaar zou duren. Holland zat er middenin. Edward dankte zijn troon aan Willem III, graaf van Holland en Henegouwen. We hebben niet alleen in 1688 met de koning, stadhouder Willem III, de Engelse troon veroverd, maar al eerder in 1326 deed graaf Willem III hetzelfde. De Hollandse en Henegouwse ridders staken over en veroverden de troon voor de latere koning Edward III. Die trouwde de dochter van Willem en zo zaten we er middenin. Een andere dochter van Willem III was getrouwd met de Duitse keizer, Lodewijk van Beieren, waardoor wij volop betrokken waren bij diens conflict met de pausen in Avignon. Toen de zoon van Willem kinderloos stierf, ging de grafelijke kroon zelfs over op het Beierse huis – u weet wel van Jacoba. Dat zinde de steden weer niet en zo ontstonden de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Zo was er voortdurend gedoe.

Herkent u zich al een beetje in de periode? Wie denkt: ja, maar de kerk stelde tenminste nog wat voor, die moet ik uit de droom helpen. Het gezag van de kerk was op een dieptepunt. De pausen waren naar Avignon gevlucht en stonden onder Franse invloed. Na het einde van de Investituurstrijd (concordaat van Worms) waren bisschopsbenoemingen in handen gekomen van Domkapittels; zo ook in Utrecht. De bisschopsverkiezing was daardoor voorwerp van politiek, hetgeen diens positie verzwakte. Bij de verkiezing van Jan van Diest kwam het kapittel er zelfs helemaal niet meer uit. Daarom kreeg hij zijn benoeming direct van de paus, maar dat kostte wel 5000 goudgulden. De rest van zijn leven had hij geld nodig. Vermoedelijk ging hij daarom gretig in op het voorstel van de stad Amersfoort om hier een kapittel te stichten.

Een tijd van kathedralenbouwers
U ziet, de wereld toen was niet veel anders dan nu. Maar er was een verschil. Het was een tijd van kathedralenbouwers. Daarmee doel ik niet op het feit dat er kathedralen werden gebouwd. Dat gebeurde altijd al waar een bisschop was. De eerste kathedralen waren onder en na Constantijn de basilica, de Romeinse keizers- en markthal. Na de volksverhuizing, toen de steden herleefden, bouwde men Romaans met de kennis die nog restte van de Romeinse bouw. Maar begin 12e eeuw ontstond de gotische kathedraal. De Romaanse stijl is vooral uiting van vrees; vrees voor het oordeel, vrees voor de gewelddadige wereld en vrees voor het onbekende, het mysterieuze. De gotiek is uiting van vertrouwen, zelfverzekerdheid, ontplooiing en gemeenschapszin.

De gotische kathedraal is meer dan een gebouw. Het is een boek in steen en een verbeelding van een levensovertuiging – van de aarde die naar de hemel reikt en van het licht dat de boodschap in de ramen doet oplichten. De kathedraal is afschaduwing van het hemels Jeruzalem, uitdrukking van de fundamentele eenheid van het al, en rustpunt in een universum van verandering. De vaardigheid om het boek van de gotische kathedraal te lezen is niet meer courant. Het zijn even zoveel afzonderlijke sculpturen waarvan we de afbeelding in mooie kunstboeken met veel plaatsjes verzamelen. Daarmee gaat de eenheid en samenhang van de boodschap verloren. Want de kathedraal is één samenhangende boodschap. De boodschap van een wereld die harmonieus geordend is rond Gods woord. De weergave in de sculpturen van scènes uit het dagelijks leven zijn geen frivoliteit van beeldhouwers of houtsnijders, maar uitdrukking van het besef dat heel het dagelijks leven plaatsheeft in de orde der dingen en in de harmonie van het universum. Wat nu gezien wordt als grapje bij een restauratie, het opnemen van een ruimtevaartuig of ruimtevaarder in het beeldhouwwerk van het portaal, is voor kathedralenbouwers volstrekt normaal; ook de ruimtevaart heeft plaats en doel in Gods ordening.

De gotische kathedraal staat ook voor een andere dimensie. De kathedraal is uiting van een stedelijke gemeenschap en van gemeenschapszin. Zij strekt tot verheerlijking van Gods universum, maar dient tevens de glorie van de stad. Oudere kathedralen werden nog medegefinancierd door geestelijken, adel en pelgrims. De gotische kathedraal is voor alles een product van de stedelijke gemeenschap. Zij is daarnaast een product van een gemeenschap van bouwers. Een internationale gemeenschap van beroepsgenoten, onder leiding van bouwmeesters die hun kennis en geheimen van generatie op generatie en van gebouw op gebouw doorgaven. De bouwmeester onderscheidt zich van ambachtslieden en werklieden. Neem drie mannen op de bouwplaats die stenen bewerken. Gevraagd naar wat zij doen, zegt de eerste: ik verdien mijn brood. Dat is de werkman. De tweede zegt: ik maak een beeld of boog; dat is de vakman. De derde antwoordt: ik bouw een kathedraal. Dat is de meester, die besef heeft van het bouwwerk en van de plaats daarin van zijn handelen. Daar hebben we er steeds minder van; mensen die hun werk kunnen plaatsen als onderdeel van het geheel en die de bedoeling van dat laatste kennen.

Gemeenschapszin
We hebben in ons land weinig gotische kathedralen. Aan steden geen gebrek. West-Nederland en Vlaanderen waren het meest verstedelijkte gebied in Europa. Aan gemeenschapszin ook geen gebrek. Wat nu ‘polderzin’ heet, is vermoedelijk de uitkomst van de stedelijke samenleving waarin je er samen uit moest komen om zo nodig samen de muur te verdedigen. Misschien zit het in onze volksaard dat de gotiek hier laat ingang vond. We houden niet van nieuwlichterij. Nog meer dan een eeuw na de gotische kerk in St. Denis bij Parijs, begon men in Den Bosch aan een Romaanse kathedraal.[1] Misschien zijn we wel te weinig kathedralenbouwer. Toen de gotiek eindelijk hier te lande werd toegepast bij de herbouw van de Utrechtse Dom (1259), is de kerk nooit echt afgebouwd. Moderne tijden kondigden zich aan. Toen het koor in 1321 klaar was, werd de bouw gestaakt want de bisschop wilde eerst een toren om zijn macht te tonen; zo zijn overheden ook als ze bisschop zijn.

Maar gemeenschapszin was er, anders zaten we hier niet. Het was het initiatief van de Amersfoortse burgerij om de St. Joris als kapittelkerk te vestigen. Gemeenschapszin heeft ervoor gezorgd dat het kapittel na de reformatie niet verdween, maar werd voortgezet en werd ingezet om het burgerweeshuis in stand te houden. En gemeenschapszin draagt het tot deze tijd. Gemeenschapszin is niet van een bepaalde tijd; het is van alle tijden. Het zit ons in de natuur. We worden geboren uit gemeenschap, in een gemeenschap en bereiken de volwassenheid niet zonder de bescherming van een gemeenschap. Daaruit concluderen dat gemeenschap dus alles is, is echter onjuist. Individualiteit, of beter persoonlijkheid, ligt evenzeer in onze natuur. Een gemeenschap heeft pas betekenis omdat zij bestaat uit individuen die verschillend zijn en elkaar aanvullen. Maar individualiteit heeft pas een functie en betekenis binnen een gemeenschap. Het is een scheppingsordening: ‘de mens werd als verantwoordelijk persoon geschapen naar Gods beeld, maar God zag dat het niet goed was dat hij alleen was.’ Ik weet dat men vandaag de dag liever genen, celdeling en psychologie gebruikt om hetzelfde te verklaren: ‘de mens als kuddedier, die genetisch op samenwerking is gericht.’ Ik vind de oude verklaring mooier en geloofwaardiger.

Gemeenschapszin is deel van onze aard, maar vanzelf gaat het niet. Gemeenschapszin moet worden geleerd, bevestigd en gekoesterd. En er zijn weinig tijden geweest dat gemeenschapszin zo werd bedreigd als in de onze. De oudheid definieerde een persoon in functie van familie, stam en stad. ‘Het eerste vereiste voor het geluk van een mens is in een beroemde stad geboren te worden’, aldus Euripides. In onze tijd dreigen we in het andere uiterste te vervallen. ‘Er bestaat niet zoiets als samenleving. Er zijn individuele mannen en vrouwen, en er zijn families’, aldus Margaret Thatcher. Het is een concept van de samenleving dat is begonnen als economisch model: ook als eenieder eigenbelang najaagt, zorgt de verborgen hand van de markt wel voor rijkdom zonder tussenkomst van de overheid. Adam Smith wilde alleen maar aantonen dat overheden niet nodig zijn om welvaart te scheppen. Hij waarschuwde echter dat het mechanisme alleen daar goed in is en dat andere collectieve belangen en maatschappelijke waarden als welzijn, moraliteit en gemeenschapszin daardoor in het gedrang zouden kunnen komen als ze niet beschermd worden. En inmiddels weten we dat ook die markt niet ontstaat zonder regels en rechten die beschermd worden door een overheid.

Wat voor Smith slechts een denkmodel was, trachten we sindsdien als maatschappelijke realiteit te realiseren. Zijn waarschuwing hebben we vergeten. Het beeld van de samenleving als enkele optelsom van individuen, heeft zich in heel ons denken vastgezet. Het individu is een gegeven; binding, zoals gemeenschap, liefde, saamhorigheid, moet worden aangetoond. Zelfstandigheid wordt verondersteld, afhankelijkheid moet worden bewezen. Dat in de praktijk het omgekeerde eerder regel is, zien we niet.

Het concept beheerst ook ons politieke denken en doen. De samenleving wordt verdeeld in een publiek en een privaat domein. Het publieke domein wordt daarbij steeds meer met de overheid en politiek geïdentificeerd en niet meer als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid ervaren. De verhouding met de gemeenschap is vaak gereduceerd tot betrekkingen met de overheid. Daarin overheersen aspecten als vrijheid, rechten en mensenrechten. Maar vrijheid heeft twee gezichten. Het is de afwezigheid van dwang en last: vrijheid van, maar vooral ook het vermogen om samen met anderen te bepalen wat voor gemeenschap we willen zijn: vrijheid om. Mensenrechten zijn een groot goed, maar bestaan alleen als mensenplichten worden geëerbiedigd.

Zelfs de samenleving zien we steeds meer vanuit dat gezichtspunt. De maatschappelijke werkelijkheid zien we als som van de markt en overheid; ons gedrag daarin zou worden beheerst door eigenbelang, concurrentie en plicht. Zo verdwijnt de gemeenschapszin uit het zicht. We zien niet meer dat ons dagelijks leven voor het grootste deel bestaat uit belangeloos samenwerken en wederzijds hulp bieden, in gezin, werk, wijk, kerk en andere verbanden. En waarom zouden we dat ook zien: hulp is immers een recht, zorg een publieke verantwoordelijkheid en zorg voor de naaste een zaak van belastingen en sociale uitgaven.

Op die wijze vervormt het beeld van de samenleving en heeft gemeenschapszin daarin geen plaats meer. De wijze waarop we begrippen als broederschap, gemeenschapszin, naastenliefde, solidariteit door elkaar gebruiken, illustreert dat. Alsof het om hetzelfde gaat. Het zijn wezenlijk verschillende waarden. Bij solidariteit telt steeds de vraag: waarom, met wie en waartoe? Ook de maffia is solidair en ‘eigen volk eerst’ is ook solidariteit. Solidariteit brengt onderscheid tussen mensen. Men is solidair met een bepaalde groep, tegen een andere; eendracht maakt macht. Solidair zijn met iedereen, heeft geen betekenis. Naastenliefde, broederschap richten zich wel tot iedereen; zij gaan er vanuit dat we er als mensen voor elkaar zijn. Het is goed die verschillen in het oog te houden. Want door die begrippen met elkaar te verwarren, gaan we steeds meer denken dat zorg voor elkaar, broederschap, gemeenschapszin hetzelfde is als publieke solidariteit via belastingen, sociale zekerheid en collectieve zorg. Dan lopen we vast.

Kathedralenbouwers nodig
Overheidszorg is namelijk wezenlijk anders dan gemeenschapszin en burenhulp. Ook dat kunt u lezen in het boek van de gotische kathedraal. Overheidszorg wordt beheerst door rechtsgevoel, gemeenschapszin en burenhulp door ethisch gevoel. Justitie en ethiek worden in de gotische symboliek beide verbeeld door een vrouw met een weegschaal. In beide gevallen gaat het om een gevoel dat richting geeft aan een weging van belangen, feiten of waarheden. Maar vrouwe justitie draagt een zwaard en een blinddoek; vrouwe ethiek draagt geen blinddoek en heft slechts vermanend de vinger. Het recht wordt met het zwaard gehandhaafd en oordeelt zonder aanzien des persoons. De ethiek maant, maar oordeelt met aanzien des persoons. De overheid handelt naar het recht en zal dit zonder aanzien des persoons moeten doen. Ethiek betreft het handelen van mensen onderling; dat dient met aanzien des persoons te geschieden.

Zorg, hulp, aandacht voor elkaar zijn dat pas echt als het geschiedt met aanzien des persoons. Onpersoonlijke hulp kan in materiële behoeften voorzien, maar biedt geen oplossing voor echte nood. Een overheid kan daarom voorwaarden scheppen dat er zorg, hulp of aandacht is, maar als het een publiekrechtelijke voorziening wordt, gaat de essentie ervan verloren.

Gemeenschapszin moet daarom gekoesterd worden en ontwikkeld. Zonder gaat het niet en worden we een zonderlinge samenleving. Dat is de uitdaging in de komende decennia. Nadat we de afgelopen halve eeuw steeds grotere delen van de zorg voor elkaar en voor de publieke ruimte naar de overheid hebben toegeschoven, zal het proces de komende decennia moeten worden omgekeerd. We zullen onderlinge zorg en zorg voor het publieke domein weer moeten vermaatschappelijken. Geldgebrek zal daarbij de eerstkomende tijd een drijvende factor zijn. De overheid doet het niet meer – kan het niet meer. Zie de plannen van het kabinet op het terrein van zorg (AWBZ) en van andere voorzieningen voor cultuur en welzijn. Duidelijk moge zijn dat het om meer gaat; dat het uiteindelijk gaat om de kwaliteit van onze samenleving.

Het is een illusie te denken dat als overheidsvoorzieningen wegvallen, maatschappelijk initiatief en gemeenschapszin vanzelf weer terugkomen. Hopelijk is duidelijk dat het een fundamentelere omslag vergt in ons denken en de wijze waarop we de samenleving zien. Daarom is het terecht dat aandacht wordt besteed aan de verjaardag van het kapittel van St. Joris. Niet vanwege al die eeuwen, maar vanwege waar ze voor staan. Het kapittel is immers de top van de ijsberg van al die andere instituties van gemeenschapszin, die dan wel al lang weer verdwenen zijn of die nooit zo lang zullen bestaan, maar die voor de duur van hun bestaan van wezenlijk belang zijn of waren voor de kwaliteit van onze samenleving. Met het kapittel gedenken we daarom de gemeenschapszin die kathedralen bouwt.

Misschien is dat precies wat weer nodig is: kathedralen bouwen. Niet om het gebouw, maar om de inzet, het vertrouwen en de visie op samenhang en bestemming, die daaruit spreken. Die kunnen de gemeenschapszin mobiliseren die we nodig zullen hebben. Want zonder zal het de komende jaren niet gaan. Overheden bouwen geen kathedraal, die bouwen alleen basilica: markt- of koningshallen. Gemeenschapszin alleen zal ook niet voldoende zijn. Het vergt een visie, een boodschap en bovenal bouwmeesters; mensen met zicht op de samenleving die we willen zijn, en op de wijze waarop ons handelen en dagelijkse samenleven daarin past. Die zijn niet dik gezaaid. Misschien heeft de kerk daar een rol bij of misschien komt het ditmaal uit een andere hoek. Dat is een ander verhaal. Maar die bouwmeesters zijn nodig, hoezeer ook geldt: ‘als de Here de zegen niet geeft, tevergeefs zwoegen de bouwlieden.’

Dank u en nog vele jaren.